Spelling in groep 3

Vanaf groep 3 leren kinderen actief te lezen en schrijven. Bij een goede taalbeheersing en het leren schrijven, hoort ook het leren spellen. Vanaf dit leerjaar wordt het vak ‘spelling’ een belangrijk onderdeel van de schooltijd. Er is volop aandacht voor het gebruiken van spellingregels en het kennen van het onderscheid tussen luisterwoorden, regelwoorden en weetwoorden.

Leren spellen in groep 3

Lezen en spellen zijn in groep 3 nauw met elkaar verbonden, maar het leren spellen is een heel ander leerproces dan leren lezen. Bij lezen maakt het vaak niet uit of woorden en letters in de goede volgorde staan; de hersenen van kinderen begrijpen wat er staat. Maar bij spellen is het wel van belang in welke volgorde de woorden en letters staan. Daar komt bij dat bij lezen zinnen kunnen worden teruggelezen. Bij zelf spellen moeten kinderen zelf meer nadenken.

Woorden kunnen niet alleen geschreven worden zoals ze worden uitgesproken. Om goed een woord of zin te spellen, moeten er regels worden toegepast. Eerst moeten kinderen de regels leren, daarna onthouden en uiteindelijk toepassen.

Kennismaken met luisterwoorden, regelwoorden en weetwoorden

De Nederlandse taal kent veel spelregels. Om te weten hoe een woord geschreven moet worden, gebruiken we verschillende soorten woorden. In groep 3 zijn er drie soorten woorden belangrijk: luisterwoorden, regelwoorden en weetwoorden. Kinderen maken hier in groep 3 uitgebreid kennis mee.

Luisterwoorden

Luisterwoorden zijn woorden die zo worden geschreven als ze worden uitgesproken. Leraren noemen luisterwoorden ook wel eens ‘klankzuivere woorden.’ Dit zijn vaak korte woorden, als ‘gras’, ‘boek’, en ‘kat’.

Vaak worden woorden verkeerd geschreven omdat ze verkeerd of onduidelijk worden uitgesproken. Zo schrijven kinderen in groep 3 nog vaak ‘zaddoek’, omdat ze geen ‘k’ horen in ‘zak’. Hetzelfde geldt voor ‘tuurlijk’, dat kinderen vaak als ‘tuuk’ horen.

Regelwoorden

Regelwoorden zijn woorden die volgens een bepaalde regel moeten worden geschreven. Daardoor kunnen kinderen in groep 3 ze vaak ook beter onthouden. Samenstellingen (zoals ‘tafelpoot’) zijn voorbeelden van regelwoorden.

Een andere regel is de verlengingsregel (in meervoud zetten): ‘hond’ schrijf je met een ‘d’, ook al zeg je ‘hont’. Dat is zo, omdat het meervoud ‘honden’ is. Je hoort een d, dus schrijft ook een d.

Lange eindklanken zijn ook regelwoorden. Dit zijn worden als ‘zo’, ‘ga’ en ‘nu’. Het woord mag niet eindigen op een e, zoals ‘mee’ of ‘ree’.

Weetwoorden

Voor sommige woorden bestaan geen echte regels. Dan moeten kinderen leren het woord uit het hoofd te schrijven. Vanaf groep 3 werkt dit vaak met woordenlijsten. In groep 3 wordt begonnen met simpele weetwoorden, zoals ‘rauw’ of ‘rouw’, of ‘ijs’ of ‘eis’. Niet alleen de spelwijze is belangrijk, maar ook de betekenis ervan. Zo begrijpt een kind beter wanneer welk woord gekozen moet worden.

Indelen in spellingcategorieën

In de spellingmethoden die in groep 3 worden gebruikt, werken kinderen met ‘spellingcategorieën’. Dat houdt in dat er steeds een bepaalde groep woorden aan bod komt, waarvoor dezelfde regels bestaan. Op die manier leren kinderen stap voor stap over de spellingregels.

Voorbeelden van spellingcategorieën zijn onder meer ‘woorden met -sch of schr-’ en ‘woorden met -ng of -nk’. In de eerstgenoemde categorie vallen woorden als ‘schip’, ‘schrift’, ‘schrik’ en ‘schok’. Bij de tweede categorie denken we aan woorden als ‘zing’, ‘stang’, ‘bank’ en ‘flink’.

Dit zijn alle spellingcategorieën in groep 3:
mmkm-woorden en mkmm woorden met één lettergreep.
De afkorting ‘mmkm’ betekent ‘medeklinker-medeklinker-klinker(s)-medeklinker’. Zoals: knop,stap, spek en drop.
De letters ‘mkmm’ betekenen ‘medeklinker-klinker(s)-medeklinker-medeklinker’. Zoals: post, fiets en kast.
mmkmm-woorden met één lettergreep.
Zoals: kwast, start, spons en plant.
Woorden met één lettergreep met een tussenklank die niet geschreven wordt.
Zoals: hark, herfst en merk.
Woorden met meer dan twee medeklinkers na elkaar met één lettergreep.
Zoals: barst, straat en strik.
Woorden met één lettergreep met sch- of schr-.
Zoals: school, schip, schrik en schraal.
Woorden met één lettergreep met –ng of –nk.
Zoals: zing, stang, bank en flink.
Woorden met f- of v- en s- of z-
Zoals: fruit, vaas en zwaan en slaap.
Verkleinwoorden die eindigen op -je of -tje.
Zoals: flesje, steentje en snoepje.