Werkwoorden

Misschien heb je er al eens van gehoord, of misschien is dit helemaal nieuw: werkwoorden. Dit zijn woorden die je vertellen wat er gebeurt. We noemen deze woorden ook weleens ‘doe-woorden’. Voorbeelden hiervan zijn doen, geven, drinken, eten lopen, worden, schrijven, en zo zijn er nog veel meer werkwoorden. Maar hoe werkt zo’n werkwoord nu precies?

Wat is een werkwoord?

Een werkwoord is een woordsoort die aangeeft dat iemand iets doet. Degene die iets doet in een zin, noemen we het onderwerp. Het kunnen dingen zijn die gebeuren, maar ook een gebeurtenis (zoals trouwen en vieren). Het kan ook zijn dat het gaat om een toestand (zoals zij, voelen en hebben).

We kennen bij werkwoorden verschillende tijden. De belangrijkste tijden zijn de tegenwoordige tijd (t.t.), de verleden tijd (v.t.) en de voltooide tijd. Het is belangrijk dat je het verschil tussen deze tijden kent, want ze komen in de meeste talen ter wereld voor.

Hoe vervoeg je een werkwoord?

Werkwoorden kun je vervoegen. Daarmee bedoelen we dat ze veranderen als je er ‘ik’, ‘je’, ‘jij’, ‘hij’, ‘wij’, ‘jullie’ of ‘zij’ voorzet. In bijna alle talen komen deze woorden voor. Daarom is het extra belangrijk dat je deze woorden kent. De manier van vervoegen verschilt wel in iedere taal. In het Nederlands doen we dat zo:

Tegenwoordige tijd:

  • Ik fiets
  • Jij fietst
  • Hij fietst
  • Wij fietsen
  • Jullie fietsen
  • Zij fietsen

Zoals je ziet is ‘ik’ zo kort mogelijk, krijgt ‘jij’ een ‘t’, krijgt ‘hij’ een ‘t’ en schrijf je bij wij, jullie en zij het hele werkwoord.

Verleden tijd:

  • Ik fietste
  • Jij fietste
  • Hij fietste
  • Wij fietsten
  • Jullie fietsten
  • Zij fietsten

Zoals je ziet schrijf je in de verleden tijd bij ‘fietsen’ een ‘te’ bij ‘ik’, ‘jij’ en ‘hij’. Bij ‘wij’, ‘jullie’ en ‘zij’ krijg je ‘ten’. Dat is niet bij alle werkwoorden zo: bij lopen schrijf je bijvoorbeeld ‘ik liep’, ‘jij liep’, ‘hij liep’, ‘wij liepen’, jullie liepen’ en ‘zij liepen’. Dat heeft te maken met sterke en zwakke werkwoorden.

Voltooide tijd:

  • Ik heb gefietst
  • Jij hebt gefietst
  • Hij heeft gefietst
  • Wij hebben gefietst
  • Jullie hebben gefietst
  • Zij hebben gefietst

Wat je opvalt, is dat bij de voltooide tijd het werkwoord altijd hetzelfde wordt. Het maakt niet uit wie het doet en wat je ervoor zet, het woord blijft gewoon hetzelfde.

Sterke en zwakke werkwoorden

Weet jij wat sterke en zwakke werkwoorden zijn? En snap jij waarom ze zo genoemd worden? Veel kinderen vinden werkwoorden maar lastig. Gelukkig zijn er manieren voor om deze woorden, in allerlei tijden, goed te spellen.

Sterke werkwoorden

Sterke werkwoorden veranderen van klank als ze van tijd veranderen. Ze zijn sterk genoeg om van klank te veranderen. Voorbeelden van sterke werkwoorden zijn:

Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
Voltooid deelwoord
worden
werden
geworden
zingen
zongen
gezongen
lopen
liepen
gelopen
kijken
keken
gekeken
lezen
lazen
gelezen

Zoals je ziet veranderen de woorden van klank als je ze in een andere tijd zet. ‘Worden’ verandert naar ‘werden’ en ‘zingen’ verandert naar ‘zongen’. Ze zijn sterk genoeg om te veranderen.

Zwakke werkwoorden

Zwakke werkwoorden zijn te zwak om van klank te veranderen. Voorbeelden van zwakke werkwoorden zijn:

Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
Voltooid deelwoord
fietsen
fietsten
gefietst
spelen
speelden
gespeeld
klappen
klapten
geklapt
reizen
reisden
gereisd
ruziën
ruzieden
geruzied

Zoals je ziet veranderen de woorden niet als je ze in een andere tijd zet. Ze zijn te zwak om te veranderen. Dus krijgen ze bijvoorbeeld -ten of -den, maar het woord zelf blijft overeind staan.

Vind je dit nog een beetje lastig? Juf Annemieke legt het uit:

Zelfstandige werkwoorden, hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden

Als je wat net is uitgelegd snapt, of in de bovenbouw op school zit, kun je verdergaan met de verschillende soorten werkwoorden. In het Nederlands kennen we drie soorten: zelfstandige werkwoorden, hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden.

Zelfstandige werkwoorden

Zelfstandige werkwoorden zijn de belangrijkste werkwoorden in een zin. Er staat er altijd maar eentje van in een zin. Vaak is dat ook het laatste werkwoord in de zin. Een voorbeeld:

Ik fiets naar de stad.
Ik ben naar de stad gelopen.
Wij lopen naar school.
Ik heb de marathon gelopen.

Hulpwerkwoorden

Zoals de naam al zegt, helpen werkwoorden andere werkwoorden in een zin. Ze staan nooit in hun eentje in een zin. Er is altijd nog een ander werkwoord. Een voorbeeld is: ‘Ik heb een oliebol gegeten’. Hebben is dan een hulpwerkwoord. Gegeten (eten) is het zelfstandige werkwoord.

Je herkent het hulpwerkwoord doordat dit als eerste verandert, als je een zin in de andere tijd zet: ‘Ik heb mijn verjaardag gevierd’ wordt ‘Ik had mijn verjaardag gevierd’. ‘Heb’ verandert dus in ‘had’. Dat betekent ook dat ‘heb’ de persoonsvorm is.

Soms heb je twee verschillende zinnen die samen één zin zijn. Je kijkt dan eerst naar de werkwoorden voor de komma. Daarna kijk je naar de werkwoorden achter de komma. Je maakt twee verschillende zinnen:

‘Peter had vervelend gedroomd, daarna kon hij niet meer slapen’ is een samengestelde zin. Het bestaat uit de zinnen ‘Peter had vervelend gedroomd.’ en ‘Daarna kon hij niet meer slapen.’ In de eerste zin staan de werkwoorden ‘had’ en ‘gedroomd.’ Verander je de zin in een andere tijd, dan zie je dat ‘had’ verandert ‘naar ‘heeft’. Dit is dus een hulpwerkwoord; ‘gedroomd’ (dromen) is het zelfstandig werkwoord.

In de tweede zin, na de komma, zie je de werkwoorden ‘kon’ (kunnen) en ‘slapen’. Verander je de tijd, dan zeg je ‘kan hij niet meer slapen’. ‘Kon’ verandert in ‘kan’. Dit is het hulpwerkwoord. ‘Slapen’ is dan het zelfstandig werkwoord.

Koppelwerkwoorden

Koppelwerkwoorden zijn werkwoorden die het onderwerp koppelen aan het ‘naamwoordelijk deel’. Je kunt deze makkelijk onthouden, omdat je deze uit je hoofd kunt leren. Het zijn er namelijk maar negen. Een werkwoord is alleen een koppelwerkwoord als het te vervangen is door een van de andere negen koppelwerkwoorden. En het is alleen een koppelwerkwoord als het koppelwerkwoord in het rijtje hieronder staan.

Een ezelsbruggetje is ‘ZWaBBeLS + HDV’:
Zijn
Worden
a
Blijken
Blijven
e
Lijken
Schijnen

+

Heten
Dunken
Voorkomen

Een voorbeeld van een koppelwerkwoord: Peter is meester.
In deze zin is ‘Peter’ het onderwerp, want je vraagt: “Wie of wat is meester?” Het antwoord is ‘Peter’.
‘Is’ is het werkwoord. Want wat doet Peter? Hij ‘is meester’.
‘Is’ is hier ook het koppelwerkwoord, want je kunt ‘is vervangen’ door een woord uit het rijtje hierboven: ‘Peter is meester’, ‘Peter wordt meester’, ‘Peter blijkt meester’, ‘Peter blijft meester’, ‘Peter lijkt meester te zijn’, ‘Peter schijnt meester te zijn’. Het zijn allemaal goede zinnen.